Bewijs een contradictie
Hallo,
Te bewijzen dat de volgende propositie een contradictie is.
((PÞQ) Ù (QÞR)) Ù (PÙØR)
Ik heb van alles "gerommeld" maar kom niet tot een eind. Een van mijn "rommelpartijen" geef ik weer:
((ØPÚQ) Ù(ØQÚR)) Ù (PÙØR) ((ØPÚQ) Ù(ØQÚR)) Ù PÙØR (P Ù (ØPÚQ)) Ù (ØRÙ(ØQÚR)) ((PÙØP) Ú (PÙQ)) Ù ((ØRÙØQ)Ú(ØRÙR)) (0 Ú (PÙQ)) Ù ((ØRÙØQ) Ú 0)
maar wat nu verder? Of is dit een verkeerd spoor? Ik ben benieuwd naar een antwoord.
Vriendelijke groeten, Gerrit.
Gerrit
Student hbo - vrijdag 27 augustus 2004
Antwoord
Ik ga verder met je eerste regel : (ØPÚQ)Ù(ØQÚR)Ù(PÙØR) = [(ØPÚQ)Ù(PÙØR)]Ù(ØQÚR) = [(ØPÙPÙØR)Ú(QÙPÙØR)]Ù(ØQÚR) = (PÙQÙØR)Ù(ØQÚR) = (PÙQÙØQÙØR)Ú(PÙQÙØRÙR) = 0 Ú 0 = 0
vrijdag 27 augustus 2004
©2001-2024 WisFaq
|