Re: Notatie differentiaalvergelijking
Hallo Anneke, bedankt voor je reactie. Ik heb geprobeerd wat je zei. In het eerste gedeelte krijg ik r1=1 en r2=(-2)k met k=2,3,4,...,n.
Als ik ykvervang door a·k2 + b·k + c krijg ik als antwoord 6ak-7a+3b=k2. Als ik nu hetzelfde doe voor k=k+1 en voor k=k+2 dan krijg ik 6ak-a+3b=(k+1)2 resp. 6ak+5a+3b=(k+2)2. Dan probeer ik hiermee a uit te rekenen alleen krijg ik als antwoorden a=1/3k+1/6, a=1/3k+2/6 en a=1/3k+3/6. Ik zie niet waar het nu fout gaat. Zou je me misschien nog verder op weg kunnen helpen?
John
Student hbo - zaterdag 17 december 2011
Antwoord
dag John,
sorry, ik had de opgave niet kritisch genoeg bekeken. In dit geval, omdat r=1 een onderdeel is van de homogene oplossing, is het niet voldoende om voor de standaard een tweedegraadsvorm te kiezen. Je hebt nu een derdegraadsvorm nodig. dus: yk=a·k3 + b·k2 + c·k Vervolgens moet je in de oorspronkelijke vergelijking yk, yk-1 en yk-2 invullen. Veeg in het linkerlid van deze vergelijking alle termen met k3 bij elkaar: dat wordt 0, en dat is mooi. Veeg ook alle termen met k2 bij elkaar. De coëfficiënt hiervan is een uitdrukking met a erin. Deze coëfficiënt moet gelijk zijn aan 1, omdat dat ook de coëfficiënt in het rechterlid is. Dit geeft een oplossing voor a. Veeg dan de termen met k bij elkaar. De coëfficiënt hiervan is een uitdrukking met a en b. Deze coëfficiënt moet gelijk zijn aan 0, omdat dat er in het rechterlid geen term met k is. Dit geeft een oplossing voor b. Veeg dan de constante termen bij elkaar. Dit is een uitdrukking met a, b en c erin. Dit moet ook gelijk zijn aan 0, omdat dat er in het rechterlid geen constante term is. Dit geeft een vergelijking in a, b en c. Hieruit kun je c nu oplossen. Lukt dat? Succes,
maandag 19 december 2011
©2001-2024 WisFaq
|