Vectorrekenen
Geg.: Een gelijkbenige driehoek ABC met lengte van AB = a en =^B=30° Vectoren (kan geen pijl erboven zette, maar als ik het over de lengte of norm heb zal ik het tussen verticale streepjes zeten): CD = w · CA met w tussen 0 en 1 CE = µ · CB met µ tussen 0 en 1 CF = CD +CE
Dit zijn dus allen vectoren.
Gevr.: 1. CA · CB =? 2. CF·CB als w = 1/4 en µ = 3/4 3. Voor welke w,µ ligt F op AB 4. Stel F op AB. Voor welke w,µ staan CF en DE loodrecht op elkaar
Nu vraag 1 is -a2/6 (heb ik reeds gevonden en klopt zeker) het antwoord op vraag 2 is a2/4 (klopt ook zeker).
Maar dan heb ik geen idee hoe aan vraag 3 te beginnen. ALvast bedankt voor de hulp en ik wil niemand opjagen maar heb hier deze week nog tentamen over en kan de hulp zo snel mogelijk gebruiken...
Rodhae
3de graad ASO - woensdag 7 oktober 2009
Antwoord
Ik vrees dat dit mosterd na de maaltijd is, maar toch. Als je met het sterretje · in de vragen 1. en 2. het inproduct bedoelt, dan zijn de antwoorden inderdaad correct. Bij vraag 3 kun je (met een tekening) een willekeurige waarde voor w nemen, en vervolgens zien hoe je $\mu$ moet kiezen om F op AB te laten vallen.
Applet werkt niet meer. Download het bestand.
Schuif het punt F en kijk wat er met D en E gebeurt. Bijvoorbeeld: als w = 1/2, dan moet $\mu$ ook 1/2 zijn. Maar als w = 1/4, dan moet $\mu$ juist 3/4 zijn. Kun je zo het verband tussen w en $\mu$ vinden? Vraag 4 is een beetje flauw. F moet natuurlijk juist in het middan van AB liggen. Welke w en $\mu$ horen daarbij?
woensdag 14 oktober 2009
©2001-2024 WisFaq
|