Tweedegraadsvergelijkingen
Hoi! Hoe kom ik op een antwoord als ik vergelijkingen krijgen zoals: (2/3)x2=(1/2) x2=(3/4) Wat is dan x? Er moet uitkomen x= ±(1/2)Ö3. Maar hoe komen ze daaraan? Ik begrijp dat als er x2 =2 uitkomt, dat dan de antwoorden Ö2 en -Ö2 zijn. Maar in zo'n geval als hierboven? Hoe moet ik zo'n vergelijking aanpakken? Dan had ik nog een vraagje, hoe zit het bij een vergelijking als deze: (x-1)2=2. Hoe kom ik dan aan een antwoord? Hoe moet ik zo'n vergelijking aanpakken? Alvast bedankt! Yvonne
Yvonne
Student universiteit - donderdag 16 augustus 2007
Antwoord
Beste Yvonne, Je weet blijkbaar dat als x2=a, dan is de oplossing x=Öa of x=-Öa. (Met a0). Nu moet je jouw vergelijkingen omwerken tot deze basisvorm. Als er staat (2/3)x2=1/2, dan moet je links en rechts delen door 2/3, of vermenigvuldigenen met 3/2.(Dat is immers hetzelfde). Dan krijg je je tweede vergelijking: x2=3/4. De oplossingen zijn: x=Ö(3/4)=(Ö3)/(Ö4)=(1/2)Ö3 en x=-(1/2)Ö3. Bij de vergelijking (x-1)2=2 moet je die (x-1) even zien als één variabele. Dan krijg je: x-1=Ö2 of x-1=-Ö2. De volgende stap is natuurlijk om er links en rechts 1 bij op te tellen! Zou het zo verder lukken? Groet,
ldr
donderdag 16 augustus 2007
©2001-2024 WisFaq
|