Zij K bevat in K(a) een uitbreiding van oneven graad.Ik wil bewijzen dat K(a^2)=K(a).Ik heb zelf het volgende: K is bevat in K(a) is een lichaamsuitbreiding.Als a in K(a) dan ook a^2 in K(a).Nu kan ik volgens mij hier niet direct uit concluderen dat K(a^2) bevat is in K(a).Want dit wil ik aantonen maar ik weet niet hoe ik dat moet doen. Ik neem even aan dat K(a^2) bevat is in K(a).We hebben dan de volgende toren van lichamen: K bevat in K(a^2) bevat in K(a).Nu geldt dat: [K(a):K]=[K(a):K(a^2)][K(a^2):K] oneven = oneven * oneven Volgens mij geldt nu dat als a^2 in K(a), dan is K(a^2) bevat in K(a) een lichaamsuitbreiding van graad 1.Waarom is dit zo? En als K(a^2) bevat in K(a) een lichaamsuitbreiding van graad 1 dan geldt K(a^2)=K(a)?
Vriendelijke groeten, Viky
viky
Student hbo - zondag 20 februari 2005
Antwoord
Hint voor de eerste vraag: K(a2) is het kleinste lichaam waar K en a2 in zitten en K(a) is een lichaam waar K en a in zitten, dus ... Wat het tweede deel betreft: je bent een eind op weg. Omdat a een nulpunt is van X2-a2 (een tweedegraadspolynoom over K(a2)) is de graad van K(a) over K(a2) gelijk aan 1 of 2; omdat 2 niet kan moet het 1 zijn. Maar een uitbreiding van graad 1 is geen uitbreiding: als a nulpunt is van a_1X+a_0 (met a_1,a_0 in K(a2)), dan geldt a=-a_0/a_1 en dus zit a al in het lichaam K(a2).