Ik heb een aantal vragen over een opgave welke ik gebruik als voorbereiding voor een tentamen.
De opgave ziet er als volgt uit:
Laat gegeven zijn in de 4 het tweetal vectoren a en n:
a = (2, 1, -4, 2) T (getransponeerd), n = (1, 0, -2, 1) T
a) Bepaal de loodrechte projectie van a op n. b) Welke relatie bestaat er tussen loodrecht projecteren op n en loodrechtporjecteren op V? c) Bepaal b, de loodrechte projectie van a op V. d) Laat zien dat de vector c = (2, 0, 1, 0)T zowel loodrecht op n als loodrecht op b staat. e) Vul het stelsel {n, b, c} aan tot een orthogonale basis van 4.
Als antwoord van a kom ik op 2 2/5 uit. Klopt dit?
Kunt u tips geven hoe ik de volgende opgaven moet uitwerken en eventuele uitwerkingen geven.
Bij voorbaat dank.
Jos
Student universiteit - dinsdag 19 augustus 2003
Antwoord
Ik denk dat er onder loodrechte projectie meestal een vector wordt verstaan, maar dat is natuurlijk een detail. Voor dat puntje kom ik dan uit: (a.n)/(n.n)=12/6=2