Re: Stelsel van 2 lineaire vergelijkingen
Ok, een slordigheidsfoutje van mij. Ik kom er echter nog steeds niet uit. ·Substitueren a van vgl.(2) 3a= -4b+2 a= -[4/3]b+[2/3] ·Invullen a in (2) 3a+4b=2 3(-[4/3]b+[2/3])+4b=2 -[12/3]b+[6/3]+4b=2 -4b+2+4b=2 0b+2=2Þb=0 ·a oplossen in (2) 3a+4b=2 3a+4(0)=2 3a=2 a=[2/3] Als ik deze a en b invul in vgl. (2) komt het juiste antwoord er wel uit. Als ik het invul in vgl. (1) niet. Waar zit de fout?
Klaas
Student hbo - zaterdag 8 oktober 2011
Antwoord
Hallo Klaas, Je conclusie '0b+2=2 Þ b=0' is onjuist: b mag ook 7 zijn, of -34, of 882. 0b is immers altijd nul, dus de vergelijking klopt altijd! Dit komt omdat je op dat moment alleen vergelijking 2 hebt gebruikt. Elke waarde voor b is mogelijk, bij elke waarde van b is ook een goede waarde van a te vinden: a=-[4/3]b+[2/3] (Dit heb je zelf afgeleid) Deze vergelijking heeft dus oneindig veel paren (a,b) als oplossing. Het gaat er nu om: welk van deze paren is 'toevallig' ook een goede oplossing voor de eerste vergelijking? Hiervoor moet je jouw formule: a= -[4/3]b+[2/3] invullen in de andere vergelijking (in dit geval 7a-9b=18). Je krijgt dan een vergelijking waaruit je b kunt uitrekenen (dit is de correcte b voor beide vergelijkingen). Deze b vul je in in één van de oorspronkelijke vergelijkingen om a te vinden. Overigens vind ik het erg goed van je om ter controle je antwoord in beide vergelijkingen in te vullen. Samengevat:
- één van de vergelijkingen gebruik je om a of b te schrijven als functie van de andere variabele,
- deze functie vul je in de andere formule in
Kom je er nu uit? GHvD
GHvD
zondag 9 oktober 2011
©2001-2024 WisFaq
|