Bepaal de intervallen waarop de functie convex is en waarop de functie concaaf is. Y(x)=(lnx)2
Mijn antwoord:
Y’(x)=2(lnx)∙(1/x)
Y”(x)=0∙(lnx)∙(1/x)2 + 2(lnx) ∙(1/x)2
Hoe kan ik deze functie nu gelijk stellen aan 0 om te bepalen waar de functie convex/concaaf is?
Rachel
Student hbo - woensdag 13 januari 2010