Bij de volgende opgave loop ik vast kan iemand mij bij het opzetten van deze opgave mogelijk goed op weg helpen?
A Teken een scherphoekige driehoek ABC met daarin de hoogtelijnen AD en BE Het snijpunt van van AD en BE is O, vector OA is a, OB=b en OC=c a welke lijn wordt voorgesteld door x=b+L(c-a)
Deze zie ik nog wel dat is de vector door B evenwijdig aan AC De volgende zie ik niet:
Welke vector wordt voorgesteld door:x=a+Mc in het antwoord model staat dat de vector door A evenwijdig met OC is maar dat begrijp ik niet .
En werk ik B zo goed uit:
B tov een orthonormale basis zijn gegeven de vectoren: x=(p,2) en y=(4,p+3)
Bereken de hoek tussen x en y als p=-3
Ik heb de vectoren (-3,2) en (4,0) getekend vervolgens heb ik AB berekend dat is Ö(13)
Trouwens hoe druk hier de vector AB uit in a en b?
vervolgens met de cosinus regel a berekenen met (Ö53)2=42+(Ö13)2-2*4*Ö(13)cosa
En hier komt a dan uit heb ik dit goed?
bouddo
Leerling mbo - zondag 24 juni 2012
Antwoord
Beste bouddou, Je eerste vraag: x=a+Mc: M betekent hier gewoon een variabele, bij het vorige voorbeeld was dat L. Je begint dus met vector a, een vector vanuit O naar A. Nu teken je vanuit A een lijn evenwijdig aan vector c, en dat is evenwijdig met OC.
Tweede vraag: Die cosinusregel heb je helemaal niet nodig: Je hebt twee vectoren: a(-3,2) en b(o,4). Als je ze tekent vanuit de oorsprong, dan kan je de uiteinden A en B noemen. De gevraagde hoek is gelijk aan 90°- de hoek tussen OB en de negatieve x-as. Dat is een hoek met tangens=2/3. Groetjes, Lieke.