Maar wat is er verkeerd als ik ik dat met emachten doen, dus ik vervang de cos door zijn emachhten , analoog voor sinus, dan plaats ik respectievelijk 2 en 2i dat afkomstig is van de formule van de emachten (cos en sin). Nu is die rechterlid dan gelijk aan 2·5i/2.3.i = 5/3 dan doe ik emachten van de cos = 5/3 · emachten van sinus ik herschik alles van de emachten (met - exponent, en postieve exponent) vervolgens neem ik de Ln van beide leden en dan kom ik uit dat iz = -iz Þ dus z=-z Þ z kan niets anders zijn dan 0. Waar zit dan de redeneerfout?
Raymon
Student hbo - woensdag 13 januari 2010
Antwoord
dag Raymond,
Je redenering is goed, maar je maakt een rekenfout. Ik vermoed dat de fout zit in een minteken. de e-machten met + exponent hebben de coëfficiënt 1-5/3 = -2/3 de e-machten met - exponent hebben de coëfficiënt -1-5/3 = -8/3 Dit zijn dus verschillende coëfficiënten.