Stel ik moet 3 km noord en dan 4 km oost rijden. Ik rijd dus 7 km. Volg ik de schuine lijn (pythagoras) dan ben ik er al na 5 km. Stel nu ik rijd 3 mm noord en 4 mm oost. Dan weer 3 mm noord en opnieuw 4 mm oost etc. Dit kan ook met stukjes van een micron of nog kleiner. Op die manier (als de stukjes bijna nul zijn) rijd ik ongeveer de schuine lijn, dus 5 km. Als ik alle stukjes noord en alle stukjes oost bijelkaar tel, kom ik toch op 7 km. Wat zie ik over het hoofd, of had pythagoras het dan toch mis ? Groetjes en bedankt
Pieter
Iets anders - vrijdag 3 april 2009
Antwoord
Wat je over het hoofd ziet is wat dit voorbeeld laat zien, namelijk dat `lengte' niet continu afhangt van de functie. Je hebt een rij functies, de zig-zagjes, die uniform naar de hypothenusa convergeert. De lengten van de grafieken convergeren niet mee, blijkbaar. Een ander voorbeeld: een propeller-vliegtuig vliegt van A naar B; de tip van een propellerblad blijft de hele tijd heel dicht bij het vliegtuig maar legt een veel langere weg af.