Voor mijn p.o. wiskunde b1,2 moet ik de stelling van pascal in een cirkel bewijzen met behulp v/d stelling van menelaos. Maar de volgende bewijsvoering wat betreft de stelling van menelaos snap ik niet:
Stelling Voor elk reëel getal k (=niet 1) is er is precies één punt P van AB met (ABP) = k.
Bewijs: Zij (ABP) = k. Dan is PA : PB = k : 1 Met PA + AB = PB hebben we dan kPB - PB = - AB = BA; zodat PB = BA / (k - 1) Hierdoor is het punt P dus uniek bepaald
Ik denk dat dat komt door de schrijfwijze (ABP), waarbij P een punt op de lijn AB is.
Hierdoor snap ik het volgende ook niet:
Met het lijnstuk CC’ (met C’ op l en CC’//AB) vinden we BPR ~ CPC’, zodat BR : CC’ = PB : PC en RAQ ~ C’CQ, zodat AR : CC’ = AQ : CQ Nu is (ABR)(BCP)(CAQ) = = RA/RB . (BCP)(CAQ) = AQ/BP . PC/CQ . (- PB/PC) . (-QC/QA) = 1
Alvast bedankt, Michiel
Michie
Leerling bovenbouw havo-vwo - dinsdag 15 oktober 2002
Ik denk dat je vraag is naar de definitie van de deelverhouding (ABP) met P op de rechte bepaald door A en B (definitie op zelfde pagina). Het vervelende is inderdaad dat min-teken als P tussen A en B in ligt... Je kan het beter begrijpen als je A,B en P als vectoren bekijkt: (ABP)=k zodat vector(PA)=k.vector(PB). Als vector(PA) en vector(PB) in dezelfde richting wijzen, zal k>0 zijn en anders is k<0.