ik heb een paar sommetjes die ik moet oplossen met de regel AB=AC geeft A=0 of B=0. 1. 5(x-3)=(x-1)(x-3) -x2 = -9x + 18 -x.x=-9.x+18 x=0 of -x = -9+18 dus x=0 of x=9, ma da klopt niet, zo ook bij de andere opgaven kom ik er niet uit: 2. (3x-1)(x+1)=5(x+1) 3. x3(3x+1)=5(3x+1) 4. 2(x+1)2=5(x+1)
Of mag ik deze vergelijkingen niet oplossen met deze regel?
Groetjes paul
Paul v
Leerling bovenbouw havo-vwo - maandag 8 maart 2004
Antwoord
Om te beginnen klopt je regel niet: A·B=A·C geeft B=C of A=0
Pas dit toe op je eerste voorbeeld: 5·(x-3)=(x-1)·(x-3). Hierin neem je voor A de factor x-3 (want deze komt links en rechts voor), voor B de factor 5 en voor C de factor x-1. Werk het uit: 5 = x-1 of x-3 = 0 x = 6 of x = 3
Controle door de antwoorden in te vullen in de oorspronkelijke vergelijking.
Eerste antwoord: 5·(6-3)=(6-1)·(6-3) 5·3 = 5·3 Dat klopt
Tweede antwoord: 5·(3-3)=(3-1)·(3-3) 5·0 = 2·0 Klopt ook.