besschouw een deelverzameling A van of stel dan f,g:A®. Definieer een functie fg:A® door (fg)(x)=f(x)g(x). stel aÎA. Als f en g continu zijn in a, dan is ook fg continu in a
hebben we dit bewezen, en hier stoote ik op iets wat ik niet begrijp...
bewijs;
Kies e0 voor elke xÎA geldt dan dat |(fg)(x)-(fg)(a)|=|f(x)g(x)-f(a)g(a)| |f(x)g(x)-f(x)g(a)|+|f(x)g(a)-f(a)g(a)| =|f(x)||g(x)-g(a)|+|f(x)-f(a)||g(a)| Kies dan d10 zodat uit xÎA en |x-a|d1 volgt dat |f(x)-f(a)|1
........
dit bewijs is nog niet af hoor, maar hier bij die laatste regel snap ik het even niet, waarom moet het hier |f(x)-f(a)|1 zijn en niet gewoon |f(x)-f(a)|e????
Dank je wel alvast!!!
greetzzzz Lynn (ja ik weet het, WEERAL )
Lynn A
Student universiteit België - maandag 29 december 2003
Antwoord
Hallo Lynn,
Uit de continuïteit van f weet je dat er VOOR ELKE e10 een d10 bestaat zodanig dat: als |x-a|d1 dan |f(x)-f(a)|e1
Voor elke e1! Maw je mag ook gewoon e1=1 kiezen. En bij die specifieke keuze kan je dus, wegens bovenstaande definitie, een d1 vinden.
Rest de vraag: waarom wordt hier die keuze gemaakt? Wel, allicht is in het vervolg van het bewijs niet nodig dat |f(x)-f(a)| willekeurig klein wordt en is het voldoende dat het kleiner dan 1 blijkt te zijn.