Om dit oplossen mag je steeds rechts en links 'iets' doen, zodat je een eenvoudiger vergelijking krijgt. En wel zo dat je variabelen (de termen met t erin) aan één kant staan en de getallen (dus zonder t) aan de andere kant.
Rechts staat 5t. Als je die 'weg' wilt hebben moet je er rechts 5t aftrekken. Dat mag als je dat links ook doet!
-5t+30=5t+5 -5t -5t wordt: -10t+30=5
Links staat 30 als je dat weg wil hebben, dan moet je links 30 aftrekken, dan moet je dan rechts ook doen!
-10t+30=5 -30 -30 wordt: -10t=-25
Om van -10t iets te maken als 10t moet je met -1 vermenigvuldigen, dat mag maar dan moet je dat rechts ook doen!
-10t=-25 10t=25
Om van 10t te maken moet je delen door 10, dus rechts ook!
10t=25 t=2,5
Opgelost!
Je schrijft op:
-5t+30=5t+5 -10t+30=5 -10t=-25 10t=25 t=2,5
Klik HIER om te oefenen met het oplossen van vergelijkingen.
Bij de tweede vraag: p=-5t+30 en p=5t+5 zijn twee vergelijkingen van lijnen. Als je het snijpunt wilt berekenen dan stel je ze 'aan elkaar gelijk' zoals dat heet...
Je krijgt:
-5t+30=5t+5
Dat is de vergelijkin die er bij hoort... ...en die had je net opgelost. Voor het snijpunt geldt dan t=2,5. Moet je alleen p nog uitrekenen. Vul in:
p=5·2,5+5=17,5
..of in de andere dat mag ook. Als het goed is komt er helzelfde uit! Dus het snijpunt is (2,5;17,5)