Dergelijke vragen steunen meestal of altijd op het gebruik van de grondvorm nl sin2x+cos2x=1 en merkwaardige producten.
1) sin(a)-sin3(a)=sin(a)(1-sin2(a)) en nu komt de grondvorm op de proppen.
2) je kent de regel A2-B2=(A-B)(A+B) nog? Neem A=sin2(a) en B=cos2(a)
3) zet je breuken eens op gelijke noemer
4) waaraan is (A3+B3) gelijk ? Hint: er zit zeker een factor (A+B) in zodat je kan vereenvoudigen. Bepaal zelf de andere factor. En vergeet na vereenvoudiging de grondvorm niet!
5) het enige wat je nog moet weten is het verband tussen tg(a) enerzijds en sin(a), cos(a) anderzijds en het verband tussen cotg(a) enerzijds en sin(a), cos(a) anderzijds. Nog een beetje herschrijven en je komt er wel.