Hoi ik had eerder vandaag al een vraag gesteld over het vereenvoudigen van breuken. Nu zit ik toch weer vast. Het gaat om deze breuk(en):
R·S
(1-R/S)·-----
R-S
Zover ben ik gekomen:
R·S S-R R·S (S-R)·S·R R·(S-R)
(1-R/S)·----- = ----- · ----- = ---------- = ---------
R-S S R-S S·(R-S) R-S
Ik zit al een halfuur op deze breuk te puzzelen en hoelanger het duurt hoe moeilijker lijkt het om door de bomen het bos te zien. bvd
Vasco
Leerling bovenbouw havo-vwo - maandag 23 juni 2003