Gegeven zijn de matrices:A= (1 2 3) B = (4 5)Hierin zijn a, b, c, d, e, f en g getallen.
(a b c) (6 7)
(d e)
C= (-2 -3)
(f g)
Verder is P= A·B en R=C2
- het element 911 is 10. welk van de getallen a, b, c, d of e is nu te berekenen? Bereken dit getal.
- Bereken f en g in het geval dat op de hoofdiagonaal van R tweeën staan.
FKH
24-9-2007
Beste Fabienne,
Deze vragen zijn duidelijk bedoeld om een aantal definities over matrices te oefenen.
Een belangrijke is het matrixproduct, bijvoorbeeld AxB=P.
Voor element pi,j bereken je het inproduct (inwendig product)van rij i van A met kolom j van B:
In dit geval heb je twee rijen in A en 2 kolommen in B, zodat P een 2x2 matrix wordt.
Bij vraag 1 heb ik het vermoeden dat je bedoelt: p1,1=10.
Op die plaats in de matrix P komt het inproduct van de eerste rij van A met de eerste kolom van B.
Dat is: 1×4+2×6+3×d=10.
Vraag 2: Ook R is twee bij twee.
En de hoofddiagonaal, dat zijn de elementen r1,1 en r2,2.
r1,1 is weer het het inproduct, van rij 1 van C en kolom 1 van C.
r2,2 is het inproduct van rij 2 van C en kolom 2 van C.
Zie voor deze en andere definities:
http://www.pandd.demon.nl/matrices.htm
Succes.
ldr
24-9-2007
#52208 - Grafen - Leerling bovenbouw havo-vwo