hello!
Ik zit met een probleempje, kheb dus een vakantietaak voor wiskunde die ik tegen de 21ste moet afhebben, maar er zit een oefening bij die ik helemaal niet versta, kdenk zelf dat we zoiets nog nooit gezien hebben in de klas!$\Rightarrow$ de bedoeling is dus dat ik het grondtal a bepaal:
2+alog4√3)=alog(3·4√243)
dit is er een die ik wel kon oplossen
alog64=3·4log16
4log16=2
dus 2·3=6
dus alog64=6
dus 26=64
Ik weet echt niet hoe ik eraan moet beginnen kunnen jullie me een handje helpen?
alvast bedankt!x
delphineDelphine
14-8-2006
Beste Delphine,
Als je de logaritmes aan dezelfde kan brengt kan je het via eigenschappen in één logaritme brengen: log(x)-log(y) = log(x/y).
De uitdrukking in de logaritme kan je nu nog sterk vereenvoudigen, gebruik dan de definitie.
mvg,
Tom
td
14-8-2006
#46337 - Logaritmen - 3de graad ASO