Als je Öab vergelijkt met 1/2(a+b)
Hoe kan je dan bewijzen dat voor alle getallen a en b geldt:
(a+b)2 - (a-b)2=4ab?
En welk getal is dan het grootst; (a+b)2 of 4ab?
en van 1/2(a+b) of Öab?
en wat weet je van a en b als de twee gemiddeldes gelijk zijn, dus:
1/2(a+b) = Öab
Alvast bedankt, Liefsblue_eye
11-1-2005
Het eerste is toch vrij simpel. Wat zou je ervan denken om (a+b)2 en (a-b)2 eens gewoon uit te werken?
Je krijgt (a2+2ab+b2) - (a2.....) en als je de haakjes wegwerkt krijg je direct de gewenste uitkomst 4ab.
De tweede vraag is bijkant nog eenvoudiger. Neem eens wat simpele keuzen voor a en b en vergelijk dan eens (a+b)2 met 4ab en je zult zien dat (a+b)2 het altijd wint van 4ab (misschien beter gezegd: het niet verliest).
Het volgt direct uit het eerste deel van je vragen.
(a+b)2 - (a-b)2 = 4ab zag je daar en dús is (a+b)2 groter of hoogstens gelijk dan 4ab, want je moet er eerst nog (a-b)2 vanaf trekken om precies 4ab te krijgen.
Dus (a+b)24ab ofwel a+b2Öab ofwel 1/2(a+b)...enz.
Als 1/2(a+b) = Öab, dan is (a+b)2 = 4ab ofwel (a-b)2 = 0 ofwel a = b.
Bedankt voor je 'liefs' aan het eind van de vraag, maar een groot deel had je toch best zelf kunnen vinden. Afijn, veel liefs terug van ons allen!
MBL
12-1-2005
#32418 - Formules - Leerling bovenbouw havo-vwo