Kan iemand een duidelijke uitleg geven (stap voor stap) betreffende het oplossen van een differentievergelijking. Het gaat om de algemene oplossing van de volgende twee functies waar ik niet uitkom:
3·xt-2·xt-1 = 0 en
3·xt-2·xt-1 = 5
Daarnaast nog een klein vraagje: hoe kom ik van
lt + 2lt-1 = 0 tot l + 2 = 0 ?
Bedankt alvast.Gerard
26-10-2003
Neem eerst de homogene vergelijking, dwz de vergelijking waarbij het rechterlid gelijk is aan 0.
Stel de oplossing voor
xt = C·lt
Dan is dus:
xt-1 = C·lt-1
Beide invullen in de differentievergelijking geeft:
3·C·lt - 2·C·lt-1 = 0
Nu kun je C·lt-1 buiten haakjes halen:
C·lt-1·(3l - 2) = 0
en je vindt als oplossing l = 2/3
Dit is dus meteen het antwoord op je tweede vraag: kwestie van buiten haakjes halen.
Dan het niet-homogene deel, in jouw voorbeeld dus 5 (het rechterlid).
Stel xt = A (een constante, omdat het rechterlid in dit geval ook een constante is).
Invullen in de vergelijking levert:
3A - 2A = 5
dus A = 5.
De algemene oplossing is dan:
xt = 5 + C·(2/3)t
Ik hoop dat dit duidelijk genoeg is, anders graag even aangeven waar je afhaakt.
groet,
Anneke
26-10-2003
#15479 - Differentiaalvergelijking - Student hbo