Hoi ik had eerder vandaag al een vraag gesteld over het vereenvoudigen van breuken. Nu zit ik toch weer vast. Het gaat om deze breuk(en):
R·S
(1-R/S)·-----
R-S
Zover ben ik gekomen:
R·S S-R R·S (S-R)·S·R R·(S-R)
(1-R/S)·----- = ----- · ----- = ---------- = ---------
R-S S R-S S·(R-S) R-S
Ik zit al een halfuur op deze breuk te puzzelen en hoelanger het duurt hoe moeilijker lijkt het om door de bomen het bos te zien. bvdVasco
23-6-2003
Nou helemaal niet gek... In de laatste uitdrukking staat in de teller S-R en in de noemer R-S. Dat zijn dezelfde factoren, zij het op een minteken na! Anders gezegd...
S-R=-1·(-S+R)=-1(R-S)
Nu heb je boven en onder dezelfde factor... dus.. kom je uiteindelijk uit op:
-R
Hopelijk helpt het... onthouden dus als je ergens a-b en b-a ziet staan... a-b=-(b-a)
Hopelijk helpt dat.
WvR
23-6-2003
#12760 - Formules - Leerling bovenbouw havo-vwo